Als men in de kunst van non-figuratief spreekt, dan heeft men meestal abstracte werken voor ogen en al te vaak is dat een goed motief om er helemaal niets van te willen zeggen, behalve dan "Mmm, dat is nón-figuratief", alsof abstracte vormen geen figuratie zijn. Figuratief is, in de kunst, hoogstens voor een deel het tegengestelde van abstract.
Eerder zagen we wat het basisprincipe is, volgens de grondleggers van de abstracte kunst: Dat vanuit het kunstwerk niets verwijst naar de buiten het kunstwerk bestaande werkelijkheid (1). Mijn toevoeging was… maar dan ook niet andersom. Facetten en aspecten vanuit de werkelijkheid hebben geen betekenis voor de zin van het kunstwerk. Het kunstwerk is zichzelf genoeg, parafraserend op de Grieks klassieke aanname dat gelukkige mensen zichzelf genoeg zijn en de op de Japanse idee dat de natuur het van vanzelf zo zijnde is. Men kan dus niet zeggen dat bijvoorbeeld het autisme van een bepaalde kunstenaar, waarbij niet op iemand gedoeld wordt in de tentoonstelling "Abstracte Abstracten", dáárom dit of dat schilderij of deze of die sculptuur determineert.
Met de stelling en het voorstel van hiervoor komen we nu aan bij een vermoeden. Het vermoeden namelijk dat het tegengestelde van abstract abstract is. Wanneer we de uitspraak volgen, dat de tegenstelling figuratief-abstract maar voor hoogstens een gedeelte bestaat, kan tegendeel niet als begrip gebruikt worden want dat begrip is absoluut. Het is wel tegendeel of niet tegendeel en niet iets daar tussenin. De tegenstelling figuratief-abstract is een schijnbare en zeker een onvolkomen tegenstelling. Neem ter vergelijking het binaire, of tweetallig, talstelsel waarin alleen de -0- en de -1- voorkomen, hier is
-0- tegendeel van -1- en dat is absoluut.
Als een term in het tegendeel dezelfde term oplevert, moet er iets aan de hand zijn. In de wiskunde van de verzamelingenleer komen vergelijkbare problematieken voor, bijvoorbeeld in de Paradox van Cantor. Deze wiskundige moest voor een bepaald verschijnsel vaststellen: "Er zijn oneindig veel oneindigheden en die oneindigheid, van oneindigheden, is groter dan welke andere oneindigheid ook." (4) Om een en ander diepgaand te bewijzen nam hij verschillende ordes van oneindigheden aan in een hiërarchisch voorkomen, zodanig dat de oneindigheid van oneindigheden bestaat in een bovenliggende orde, enzoverder.
Waarom dit van belang is? Niet voor het beschrijvingsniveau waarin men een type kunstwerken wil vergelijken met een ander type. Niet voor de intuïtie, die ik niet zal bestrijden, dat men daadwerkelijk en vaak kan zeggen dat iets een abstract schilderij is of een abstracte sculptuur. Het is van belang voor de kwestie of we de stelling en het voorstel staande kunnen houden. Of we dus met recht en rede kunnen beweren dat niets uit de werkelijkheid in enige betrekking staat tot de voorstelling die het abstracte kunstwerk weergeeft… of andersom. En dat we, bij uitbreiding, grond hebben om het voorstel om ABSTRACTEN als categorie te gebruiken voor voorheen-abstracte-kunstwerken.
Het zal opvallen dat ik de term voorstelling gebruik, een voorstelling die door of met de ABSTRACTE wordt weergegeven. Alsof er een verschil zou zijn tussen de voorstelling en de ABSTRACTE op zichzelf. Dat is niet zo, in het gebruik van ABSTRACTEN als categorie valt de voorstelling volledig samen met de ABSTRACTE, het kunstwerk zelf. Dat geldt evengoed overigens voor het materiaal waaruit de ABSTRACTE bestaat en zo ook voor het eventuele concept dat het geheel van de ABSTRACTE constitueert. Tenslotte maken we ook geen onderscheid tussen de verf van een figuratief schilderij en de figuratie, omdat de figuratie alleen maar kan bestaan uit de verf.
In feite kan men niet spreken van de voorstelling van een ABSTRACTE, men kan hoogstens iets opmerken over welke vorm de voorstelling heeft. In een voorbeeld: Het Zwart Vierkant van Malevitsj (6) heeft geen voorstelling als zodanig, het werk ís de voorstelling. Men kan daarover opmerken dat de zwarte kleur overheerst en het vierkant is (7) maar dat doet niets af aan het feit dat de voorstelling één is met en ondeelbaar samenvalt met de ABSTRACTE die het is.
Het is als bewijs pragmatisch van aard omdat het de begrenzing vormt voor verwijzing van buitenaf, die als betekenis per definitie niet kan worden ingegeven door enig aspect van de werkelijkheid. ABSTRACTEN, met andere woorden, staan enkel en alleen in betrekking tot elkaar en zijn niet buiten de orde, van het tegendeel van abstract, onderling verbonden (8). Het is vergelijkbaar met wat men wel noemt het corpus van de schilderkunst, de aanname dat alle schilderijen tezamen een imaginaire verzameling van samenhangende kunstwerken vormen. Zo zijn alle ABSTRACTEN samen een eigen corpus, en hebben zij exclusief betrekking op elkaar binnen het ABSTRACTEN-corpus. De begrenzing wordt gegeven door de stelling van het niet-verwijzen naar daarbuiten… of andersom. ABSTRACTEN zijn niet betekenisloos, integendeel, betekenis is echter alleen te vinden in de verhouding van ABSTRACTEN tot elkaar. (9)
Stel dat het vermoeden waar is, dan zou de hogere orde, waarin het tegendeel van abstract zich voordoet, een eigen systeem van betekenissen en verwijzingen zijn. Dat zo'n systeem bestaan kan, is voldoende om de stelling te kunnen volhouden dat vanuit de werkelijkheid noodzakelijk niets verwijst naar ABSTRACTEN… of andersom. Met de aanname, dat het tegendeel van abstract abstract is in een andere orde, ontstaat het vermoedelijk bewijs voor de stelling.
Ten opzichte van andere categorieën van kunstwerken, bijvoorbeeld het corpus van de schilderkunst, hebben ABSTRACTEN geen ander betekenissysteem nodig dan datgene wat uit de onderlinge verhouding van ABSTRACTEN naar voren komt.
Als het zo is dat de betekenis van ABSTRACTEN voortkomt uit de verhouding van ABSTRACTEN tot elkaar, dan is er reden om het voorstel, om de term ABSTRACTEN als categorie te gebruiken voor voorheen-abstracte-kunstwerken, aan te nemen en in het vervolg te gebruiken voor dit type van werken. (10)
De ogen van Christus, en die van de Apostelen en andere Heiligen, zijn groot en wijd-opengesperd, alsof de spirituele en wonderlijke kracht vanuit de figuren komt. Niemand zal deze ogen vergelijken met die van de hedendaagse toerist die kijkt naar zo'n werk, met een levend mens dus. Wel kan men opmerken dat in de Byzantijnse mozaïeken figuren voorkomen die ogen hebben, zoals ook mensen ogen hebben, en dat is alles. Byzantijnse ogen, en de vormgrootte ervan, worden onderling vergeleken en, door het veelvuldig voorkomen van zulke ogen in de figuren, kan er betekenis worden vastgesteld.
In de tekst "Abstracte, een voorstel" noemde ik de vondst van een door een mens bewerkte schelp van een half miljoen jaar geleden. Er is een verband tussen het patroon op die schelp en het lijnpatroon in het werk van Felder, en daarmee ook tussen schelp en het werk van Langmair en van Van Welzenis. We zien zo een continuïteit van homo erectus op Java naar de hedendaagse homo sapiens die ABSTRACTEN-kunstenaar is. Sterker nog, de conclusie dat de beeldende kunst begon met abstractie, met een ABSTRACTE, is zonder meer gerechtvaardigd te trekken.